Bouw dit huis!

Bouwt dit huis, en Ik zal er een welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden, zegt de HEERE. (Haggaï 1:8b)

Het is 29 augustus 520 v.Chr. Op de toenmalige kalender die het Joodse volk gebruikte was het de eerste dag van de nieuwe maand. De teruggekeerde ballingen - het overblijfsel van het volk - staat samen met de priesters, de hogepriester Josua en Zerubbabel de vorst van Juda rondom het brandofferaltaar op het tempelplein. Na hun aankomst in Jeruzalem vanuit Babel, heeft het volk dat altaar gerenoveerd en het tempelplein puinvrij ge maakt. Zo kon de offerdienst alvast opnieuw plaatsvinden. Die renovatie is echter inmiddels zo’n zestien jaar geleden... En verdere werkzaamheden aan de tempel zijn achterwege gebleven. Eerst door tegenwerking van de Samaritanen, maar uiteindelijk door ingezonkenheid, laksheid en het stellen van andere prioriteiten. In de situatie van droogte en misoogsten, politieke onrust in het Perzische rijk en zorgen om het hoofd boven water te houden, neemt het volk genoegen met het op de gezette tijden brengen van de offers. De vormen zijn er: priesters en het brandofferaltaar, maar verder eist eigen huis, werk en gezin alle tijd en zorg op. En het huis van de Heere ligt er al bijna negen decennia lang verwoest bij... “Het is de tijd nog niet, dat het huis van de Heere gebouwd worde”, zeggen ze. “De tijden moeten eerst maar wat gunstiger zijn. Tegen die tijd zullen we nog wel eens naar de tem pel kijken, nu is het de tijd nog niet...”.

En dan klinkt plotseling na 86 jaar die indrukwekkende uitspraak weer over het tempelplein: “Alzo spreekt de Heere der heirscharen...!” En het Woord dat Haggaï moet brengen zet in bij de kern van het probleem: het gebrek aan liefde tot de Heere. Niet de tijden zitten tegen en daarom wordt de tem pel niet herbouwd, maar omdat de tempel niet herbouwd wordt zitten de tijden tegen. In het licht van Gods Woord komen de dingen zó te liggen zo als ze in werkelijkheid zijn. Het volk heeft de Heere tegen, omdat het Hem alleen maar met de vormen dient. Het hart is er niet bij, en de hartelijke lief de tot de Heere en Zijn dienst ontbreekt. De oude zonde van de koningen tijd heeft de ballingschap overleefd en is met het volk ook mee teruggekeerd naar Jeruzalem... Haggaï moet het het volk met klem aanzeggen: “Stelt uw hart op uw wegen. U hebt Mij tegen omdat u Mij niet van harte dient.” Haggaï moet de zonde aanwijzen, de zonde van nalatigheid.

Haggaï moet ook méér zeggen. Hij moet de opdracht geven aan het volk: “Bouwt dit huis!” In de opdracht ligt het wonder van Gods trouw. Die komt al uit in het gebruik van de Verbondsnaam (33x in het 38 verzen tellende Bijbelboek Haggaï!). Het is Gods trouw aan Zijn nalatige en liefdeloze volk dat Hij het de opdracht geeft om Zijn huis te herbouwen. Dat de Heere nog bij zo’n volk wil wonen! Bij een volk dat geen plaats en geen tijd voor Hem heeft, maakt de Heere Zélf plaats en tijd. Bouwt dit huis! Want Hij wíl temidden van dat volk wonen; Hij wíl deel uitmaken van het leven van dat volk, ja zó deel uitmaken dat Hij voor dat volk het Middelpunt van z’n bestaan zal zijn. Dat Zijn liefde voor zo’n volk de harten in wederliefde tot Hem zal doen ontsteken. Dat Zijn Woord - de zonde aanwijzend, het bevel gevend tot bekering en het wonder van Zíjn trouw verkondigend - dat volk tot Zich zal trekken en in een liefdedienst aan Zich verbinden zal.

Het hele volk luistert naar de woorden van Haggaï. Maar Haggaï valt achter dat Woord weg en het hele volk hóórt naar de stem van de Heere hun God. Het horen van dat volk is méér dan alleen maar luisteren. Het is een luisterend buigen voor dat Woord: en het volk vreesde voor het aangezicht van de Heere. Het ziet en erkent de eigen zonde van nalatigheid. En tegen die achtergrond wordt het bevel “bouwt dit huis” een bevel vol van genade. Want als de Heere had gehandeld naar hún daden, dan had Hij dat hele volk van het tempelplein moeten wégvagen. Dan had Hij nooit meer in het midden van dat volk gewoond. Bouwt dit huis... en het volk vreesde voor Zijn aangezicht, want hoe zou het kunnen? Is er nog een weg, een middel waardoor het weer goed kan komen tussen het volk en de Heere? Hij heeft er alle recht en reden toe om het volk los te laten, want zelfs in de balling schap heeft het volk nog niets geleerd.

Maar de Heere zoekt de redenen voor dat bouwbevel niet in dat volk! Hij vindt ze in Zijn eigen trouw, liefde en genade... En wanneer het volk vreest voor Zijn aangezicht, dan mag Haggaï nóg meer spreken in Zijn Naam. Haggaï mag die geweldige belofte doorgeven aan het volk en z’n leiders: “Ik ben mét u!” En dat terwijl de tempel nog in puin ligt en de Heere nog geen huis heeft in het midden van het volk... Tóch klinkt het: “Ik ben mét u”. Hoe is dat mogelijk? Omdat die vier woorden samen die ene Naam vormen. Die Naam waardoor God Zich verzoent met zo’n volk: Immanuël - God met ons. Die Immanuël, de Knecht Die de tempel van Zijn lichaam liet afbreken tot verzoening van de zonden en hem in drie dagen weer opbouwde. Alleen in de Immanuël, de gezonden en gezalfde Middelaar Jezus Christus is God met mensen. Mensen die, ook nadat ze de Heere hebben mogen leren kennen, nog zo hard kunnen lopen voor hun eigen huis.

“Ik ben met u.” Op dat Woord verwekte de Heere de geest van Josua, Zerubbabel en het hele volk. De Heilige Geest wérkt met het door Hem Zelf gegeven Woord. Zo maakt de Heere plaats voor Zichzelf onder dat volk: “en zij kwamen en maakten het werk in het huis van de Heere der heirscharen, hun God”. Waar de Heilige Geest het Woord doet hóren, wordt de liefde voor de Heere en Zijn huis geboren. Daar gaat gewerkt worden in het geloof dat God er door Zijn bevel ook de krachten voor geven wil. Ik weet hoe ‘t vast gebouw van Uwe gunstbewijzen, Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen.

Zo aan het begin van een nieuw winterseizoen: “Bouwt dit huis...”. Hoe zou het kunnen? Van ons uit is er altijd dat tekort, dat moeten vrezen voor Zijn aangezicht wanneer Hij ons ontdekt aan onze zonden. Hoe zouden we dan geestelijke bouwers van Zijn huis kunnen worden? Nochtans dat genadebevel: “Ik wil in het midden van u wonen”. Heere, maakt U dan voor Uzelf plaats in mijn leven; en maakt U dan voor Uzelf plaats in de gemeente. En zegen dan omwille van de eer van Uw heilige Naam het werk dat in Uw Koninkrijk gedaan mag worden. Dat Uwe gunst ons werk bekroon’, Uw Geest ons leid’, en in ons woon’.

L.A. den Butter